De komende weken werk ik aan mijn beruchte serie: In Parijs regent het nooit, waarin ik een aantal plekken of dingen uitlicht uit Parijs/of Frankrijk. Uiteraard blijft de rubriek met Kevin van Vliet – hoewel hij iets meer zijn best moet gaan doen.
In de keurigste en meest katholieke buurt van Parijs, vlak achter de Assemblée Nationale, zit een legendarisch café: Club des Poètes. Een buurt die waar ogenschijnlijk niets te beleven is, maar er is één uitzondering. Het is volstrekt onduidelijk wanneer het café open is, en wanneer niet – en het ligt nooit op de route. Vaak fietste ik langs de hermetische buitenkant, en wist zeker: hier moet ik een keer naartoe.
Op een dag lukte dat. Het was nacht, ik was in de buurt met een paar collega’s, een denker des Vaderlands en Daniel Cunin (de vertaler die Nederlandse literatuur vertaalt naar het Frans, en een schat aan kennis heeft over de Nederlandse literatuur. Hij vertaalde onder meer W.F. Hermans, maar ook Marieke Lucas Rijneveld).
Zoals gebruikelijk in het 7de arrondissement waren alle kroegen na elven gesloten. Er moest een plan komen. Uitgaan in groepen is de hel: er is leiderschap en regie nodig, en hoe meer drank er in de man is, hoe moeilijker dat wordt. In een waas van overmoed greep ik de macht en beende naar de Club des Poètes. En ja, het was open. Deurtje open, trappetje af, een achttiende-eeuwse kelder in. Het rook er naar mijn studententijd, verschraald bier, oude wijn, kurk. Er was een piano en opmerkelijk druk met jonge knappe mensen.
We bestelden een fles wijn, met de bedoeling ons drankgelag voort te zetten, maar dat werd niet gewaardeerd. We werden gesommeerd om te genieten van de voorgedragen gedichten. De uitbater stond op het punt om Rimbaud te reciteren. Hij stond half tegen de bar aangeleund – een geducht drinker, dat zag je meteen. Alles aan hem was waterig, zijn ogen, zijn mond, een neus paars van de drank en vlassig haar dat aan zijn bezwete voorhoofd plakte. In dat hoofd had hij een arsenaal aan gedichten, ik herkende le dormeur du val.
De eerste strofes:
C’est un trou de verdure ou chante une rivière.
Accrochant follement aux herbes des haillons
D'argent ; où le soleil, de la montagne fière,
Luit : c'est un petit val qui mousse de rayons.
Een heel droevig gedicht, over de dood van een jonge soldaat. Er hing een geladen stilte in de drankkelder.
Tussen de gedichten door was een korte pauze ingelast voor conversatie, maar niet te lang. Ik haalde nieuwe flessen wijn, en aan de bar kreeg ik het dringende verzoek om een gedicht voor te dragen. Nu ken ik één gedicht in het Frans: Le renard et le corbeau, van Fontaine.
Maitre corbeau sur un arbre perché
tenait dans son bec un fromage…
Maar dat kent iedereen in Frankrijk, want dat leer je in groep 4. Ik wist daar geen prestige aan te behalen was. En voordrachtskunst draait om prestige. Terwijl ik mijzelf bezon op een plan, bracht een jong meisje een gedicht ten gehore. Om me heen mompelde iedereen de strofes mee.
Naast me vroeg een jongen waar we vandaan kwamen. Ik vertelde dat we Nederlands waren, en een Franse vertaler bij ons hadden. En jij?, vroeg ik. Ik werk als ambtenaar bij Bercy (dat is het ministerie van Financiën), maar ik ben ook dichter. Zijn er veel ambtenaren dichter, in Frankrijk, wilde ik weten. Ja, zei hij. Hij wees me nog drie ambtenaren.
Nu kon ik me niet meer laten kennen. Dan maar een Nederlands gedicht, dat leek me ook wel gerechtvaardigd (ik vertegenwoordigde toen nog het koninkrijk). Ik ken één gedicht in het Nederlands: Droom van Gerard Reve. Dat gaat ongeveer zo:
Droom.
Vannacht verscheen mij in een droom mijn oude moeder,
Eindelijk eens goed gekleed.
Boven het woud waar ze met de Dood wandelde
Verhief zich een sprakeloze stilte
Ik was niet bang. Het scheen mij toe dat ze gelukkig was en uitgerust.
Ze had kralen om, die pasten bij haar jurk.
Na afloop maakte ik een sierlijke buiging. Er barstte geen tumult los. Ik ontving een beschaafd applaus. Stil ging ik weer op mijn plaats zitten, was ik nog wel geloofwaardig als kunstenaar?
Gelukkig redde Daniel Cunin de meubelen, hij droeg een gedicht voor van Apollinaire, van zeker zeventig strofes. Uit het hoofd en uit volle borst. En dat na drie flessen wijn. Het was fenomenaal. Toch nog een oorverdovend applaus. De uitbater viel hem snikkend in de armen. We hoefden niet te betalen.
Later die avond liep ik over de eindeloze boulevard naar huis. Geen taxi wilde me meenemen, terwijl ik dringend naar de wc moest. Ik plaste tegen een boom bij café de Flore. Geëmotioneerd dacht ik aan alle dichters die Frankrijk draaiend houden, van maandag tot en met vrijdag op kantoor.
Verder…
Schreef ik een interview met schrijver Virginie Despentes in het FD, over haar boek Beste Klootzak.
En raakte ik in diepe twijfel door De Vliegers van Romain Gary, een boek dat ik te Frans vond. Lees hier mijn stuk.
We moeten het over Kevin hebben.
Kevin van Vliet staat me te woord in een kopermijn. Hij is op reportage voor de beste krant van Nederland, maar hij mag er niet naar binnen. Het gaat over eerlijke mijnbouw, de rest is geheim. Kevin denkt dat hij Kuifje is. Hij heeft slecht bereik, maar op de achtergrond zingen de vogels. Hij leest het nieuwe testament.
De volgende avond staat hij in een bodemloze put onder een plafond, en hij heeft er al 32 jaar op zitten, en misschien nog 32 jaar te gaan. Wat moet hij doen met die tijd? Dat is toch wat? Berend? Je moet nu antwoord geven…
.
Prachtig verhaal over de Club des Poetes!